Er was eens een prinses. Ze woonde in een kasteel. Haar vader was de koning en haar moeder was de koningin. Ze was een echte prinses, maar toch was ze ook een heel gewoon meisje. Net als alle andere kinderen moest ze op tijd naar bed van haar vader en moeder, ging ze iedere dag naar school en speelde ze met haar vriendjes en vriendinnetjes.
Het allerliefste speelde de prinses buiten. Het kasteel had een hele grote tuin, waar je heerlijk kon spelen. Maar nog veel liever speelde de prinses in het bos, dat begon achter de tuin.
Op een mooie herfstdag liep de prinses in het bos. Onder de bomen zocht ze naar eikels, dennenappels en mooie gekleurde bladeren. Die stopte ze allemaal in de zakken van haar jas. Al zoekend liep de prinses steeds verder het bos in. Pas toen de zon heel laag stond merkte ze hoe laat het was. Het was al bijna donker! Ze moest gauw terug naar huis. Waar was het pad ook al weer? Daar bij die grote dennenboom? Of was het bij die boom met de gele bladeren? Waar ze ook keek, het pad kon ze niet vinden. Ondertussen werd het donkerder en donkerder.
De prinses ging zitten op een boomstronk en begon te huilen. Ze was verdwaald. Straks werd het nacht en zat ze hier helemaal alleen in het donker. Misschien kwamen er wel wilde dieren. Zouden haar vader en moeder haar al zoeken?
Ze schrok op van een geluid. Voetstappen! Was dat een van haar vaders dienaren? Ze keek op en zag een klein lichtje dichterbij komen. Het was geen koninklijke dienaar maar een raar, klein mannetje. Hij had een groene puntmuts, een lange baard en groene laarsjes. Een kabouter! Hij bleef vlak voor de prinses staan en keek haar nieuwsgierig aan.
De prinses stopte met snikken: "Ik ben verdwaald. Ik wil terug naar het kasteel. Kun jij me helpen?"
De kabouter fronste zijn wenkbrauwen en plukte aan zijn baard. "Ja... ik weet de weg wel naar het kasteel. Maar ik help je alleen als jij mij ook helpt."
"Natuurlijk! Dat is toch eerlijk? Wat moet ik voor je doen?"
"Je... moet met me trouwen."
Ongelovig keek de prinses naar de kabouter. Trouwen? Dat kon toch helemaal niet? Prinsessen trouwen met prinsen en kabouters trouwen met kabouters. Zo gaan die dingen.
De kabouter zuchtte en trok een van zijn handschoenen uit. Aan zijn vinger glom een gouden ring met een fonkelende blauwe steen. "Eigenlijk ben ik een prins. Een heks heeft me omgetoverd in een kabouter. Deze ring kreeg ik van mijn vader, de koning. Alleen als ik een prinses vind, die met me wil trouwen, kan ik weer een prins worden. Dat is de enige manier om de betovering te verbreken." De prinses dacht na. Ze keek van de ring naar het sombere gezicht van de kabouter. "Oké, ik trouw met je. Breng je me dan nu naar het kasteel?"
De kabouter glimlachte. Hij gaf haar een hand en met het licht van zijn lantaarn liepen ze naar de rand van het bos. Toen ze bij de kasteeltuin waren, gaf hij haar de fonkelende ring. "Hier, neem deze mee. Over een week kom ik je halen om te trouwen. Ik zal in de tussentijd het feest voorbereiden." En hij verdween in het donkere bos.
De prinses rende naar het kasteel. Haar vader en moeder waren heel blij toen ze haar zagen. De prinses vertelde wat er gebeurd was en liet de ring zien. De koning bekeek hem goed. Ja, het was echt een koninklijke ring. Nu geloofde hij dat de kabouter echt een prins was. De prinses moest met hem trouwen als dank voor het terugbrengen uit het bos.
De week ging voorbij. Precies zeven dagen later werd er op de poort van het kasteel geklopt. Een bediende deed de deur open. Daar stond een grote witte wolf. Zijn vacht glinsterde in de zon en met vriendelijke ogen keek hij de man aan. "Ik kom de prinses halen voor de bruiloft. Ik zal haar naar de kabouter brengen."
Met haar mooiste jurk aan klom de prinses op de rug van de wolf. Ze zei de koning en de koningin gedag en de wolf liep de tuin in.
Toen ze bij het bos kwamen, begon hij te rennen. Steeds sneller en sneller. Zijn poten raakten de grond nauwelijks aan. De prinses klemde haar armen stevig om zijn nek. De wind liet haar haren wapperen. De wolf rende en rende.
In het begin vond de prinses het wel leuk, maar het duurde wel erg lang. Ze had geen idee hoelang ze al op de rug van de wolf zat en hoelang het nog ging duren. "Stop!" riep ze. De wolf stopte. "Is het nog ver?" vroeg de prinses. "Ja, heel ver. We moeten helemaal naar de glazen berg." En nog voor de prinses meer kon zeggen, begon de wolf weer te rennen.
Het leek wel of hij nog harder rende dan eerst. De wind suisde om haar oren. Takken van struiken sloegen tegen haar benen. Ze klemde haar armen steviger om de hals van de wolf en legde haar hoofd op de zachte vacht van zijn kop. Wat duurde het lang. Haar armen begonnen zeer te doen. "Stop!" riep ze. En toen de wolf niet reageerde nog harder: “Stop!” De wolf stopte en het meisje liet zijn nek los. "Is het nog ver?" vroeg ze. "Ja," zei de wolf, "heel ver. We moeten helemaal naar de glazen berg." De prinses wilde eigenlijk even van zijn rug af, maar de wolf begon alweer te lopen. Het leek wel of ze vlogen. De prinses deed haar ogen dicht.
Toen ze haar ogen na een tijdje weer opendeed, zag ze dat het al donker begon te worden. Hoelang duurde het nog? "Stop!" riep ze en toen de wolf niet reageerde nog een keer: "Stop!" Waarom luisterde die stomme wolf niet? Ze gilde: "STOP!”
De wolf maakte een sprong, haar armen schoten los en met een klap viel ze op de grond. Ze rolde door de dorre bladeren. De wolf had niets gemerkt en rende door, zo snel als de wind.
Daar zat de prinses. Helemaal alleen, midden in een donker bos. Ze wist zeker dat het kasteel nu heel ver weg was. En er zou vast niet weer een kabouter te voorschijn komen die haar de weg kon wijzen... Ze keek om zich heen. Haar ogen raakten gewend aan het donker. Voorzichtig liep ze tussen de donkere boomstammen in de richting waar de witte wolf was verdwenen.
Na een tijdje zag ze een lichtje. Het leek wel een huisje. Misschien woonde er iemand die haar kon helpen. Toen ze dichterbij kwam, zag ze hoe oranjegeel licht naar buiten scheen door de gordijnen. De prinses klopte op de deur. Een vriendelijke stem riep: "Kom maar binnen, de deur is open."
In het huis was het warm en licht, want het was de zon die daar woonde. "Hallo moedertje Zon. Heeft u de witte wolf gezien?" "Nee," antwoordde zon, " maar misschien dat de maan het weet? Die ziet veel meer dan ik. Hij ziet ook alles als de mensen slapen."
De zon legde uit hoe het meisje bij het huis van de maan kon komen. Maar voordat ze wegging, gaf ze haar een doek waarin zonnestralen waren gewikkeld. “Pas op dat je je niet eraan prikt. Ze zijn scherp. Je kunt ze vast wel een keer gebruiken.”
De prinses nam afscheid en liep naar het huisje van de maan. Ze klopte aan. De maan deed open met een knorrig gezicht: “Ja, wat is er?” “Hallo vadertje Maan. Heeft u de witte wolf gezien? Ik ben hem kwijt geraakt in het bos.” "Nee," antwoordde maan, “ik heb niets gezien, want af en toe blijf ik binnen. Maar misschien dat de sterren het weten? Die staan iedere nacht aan de hemel.”
De maan legde uit hoe de prinses bij de sterren kon komen. Voordat ze wegging, gaf hij haar een klein stukje maansteen. “Hier, neem dit maar mee. Je kunt het vast wel een keer gebruiken.”
De prinses ging op pad naar de sterren. Ze waren niet moeilijk te vinden, want hun gelach en gepraat was van ver te horen. De deur van hun huisje stond open en alle sterrenkinderen zaten in een kring in de kamer. “Hallo prinsesje! Wat gezellig, kom je op bezoek?” “Nee, ik zoek de witte wolf. Hebben jullie hem gezien?” De sterren begonnen druk door elkaar te praten. Nee, ze hadden de witte wolf niet gezien, maar ze hadden wel ander nieuws: “Er is binnenkort een bruiloft in de glazen berg en wij zijn uitgenodigd!”
De prinses keek ze verrast aan: de glazen berg! Daar had de witte wolf over gesproken. Daar moest zij naar toe! Een van de sterren wees haar de weg. Het was vlakbij. Toen ze er waren gaf hij haar een klein doosje met sterrenlicht: “Dat kun je vast wel een keer gebruiken,” en ging weg.
De prinses keek omhoog naar de berg. Hij was inderdaad van glas en spiegelglad. Hoe kon ze daar ooit bovenop komen? Ze probeerde het een paar keer, maar het was nog moeilijker dan langs een glijbaan omhoog klimmen. Plots dacht ze aan het cadeau dat ze had gekregen van de zon. Voorzichtig wikkelde ze de doek open. Een voor een stak ze de scherpe zonnestralen in de berg, als treden van een trap. Ze klom erop en stak nog een paar stralen in de berg. Zo klom ze stapje voor stap je naar boven.
Op de top van de berg vond ze een deur. Hij zat op slot. In haar jaszak voelde ze de grillige vorm van de maansteen. Ze stak hem in het slot en het leek wel of de vorm veranderde. Het paste precies. Het slot klikte en de deur zwaaide open.
Achter de deur was het donker. De prinses dacht aan het cadeau dat ze van de sterren had gekregen. Ze maakte het doosje voorzichtig open en een zacht licht verspreidde zich. Het was net een lantaarntje. Ze zag een gang die met een bocht naar beneden liep, de berg in.
De prinses liep de gang in en daalde af. Ze kwam dieper en dieper, totdat ze weer voor een deur stond. Deze ging wel open. Ze stond in een helder verlichte zaal. Er hingen slingers en ballonnen. Er stond een lange tafel, die gedekt was als voor een feest, met borden en glazen en brandende kaarsen. Aan het eind van de tafel stonden twee stoelen. Op een van de stoelen zat de kabouter. HIj had de prinses niet binnen horen komen en huilde: “Ze komt niet. Ik weet het zeker. Het is al zo laat.”
De prinses schraapte haar keel: “Eh… ik ben er hoor!” De kabouter hield op met snikken en keek haar verbaasd aan. Ze liep naar hem toe. “Ik was de witte wolf kwijtgeraakt, maar nu ben ik toch hier.” Ze haalde de ring met blauwe steen uit haar zak en schoof hem om de ringvinger van de kabouter. In een flits veranderde hij. Plotseling was hij groter dan zij. Twee vrolijke ogen lachten haar aan. Blonde krullen dansten om zijn hoofd. Hij droeg een pak van blauw fluweel met gouden knopen. Hij was een echte prins!
De prinses vertelde alles wat ze onderweg had meegemaakt. En de prins vertelde dat dit de allerlaatste dag was dat hij kon trouwen, anders was hij altijd een kabouter gebleven. Ze gaven een groot trouwfeest. De zon, de maan en de sterren waren er, de dieren uit het bos, de witte wolf en natuurlijk de familie van de prins en de prinses. Ze gingen wonen in het kasteel met de grote tuin bij het bos en… ze leefden nog lang en gelukkig!
Tekst: Melanie Plag
©Babboes 2018