Gebaseerd op sprookje nr. 200 van de gebroeders Grimm
Tom woonde met zijn moeder in een klein huisje. Het was winter. Er lag een dik pak sneeuw en zelfs binnen kon je de kou voelen. Tom en zijn moeder zaten daarom dicht bij de kachel, waarin een behaaglijk houtvuur brandde. Maar het hout brandde snel en de voorraad was bijna op. Daarom stuurde moeder Tom naar het bos om meer hout te zoeken.
Tom kleedde zich warm aan. Hij deed een sjaal om en een muts op en had aan zijn handen wollen wanten, die zijn moeder had gebreid. Met de slee achter zich aan, liep hij naar het bos. Daar sprokkelde hij hout. De takken die hij vond, legde hij op een stapel op zijn slee. Het duurde lang voordat hij genoeg had. Tom had ver gelopen en zijn vingers waren ijskoud.
"Weet je wat?" dacht hij, "Voordat ik het hele eind terugloop, maak ik met een paar takken een klein vuurtje om mijn handen te warmen." Hij zocht een beschut plekje en schoof de sneeuw opzij. Maar wat was dat? Daar glom iets! Op de plek waar hij de sneeuw had weggeveegd lag een piepklein gouden sleuteltje. Hij raapte het op. "Waar een sleutel is, moet ook een slot zijn!" Tom begon te graven. Het duurde niet lang voordat hij iets hards voelde. Een metalen kistje kwam te voorschijn.
Tom veegde alle modder van het kistje en bekeek het van alle kanten. Daar zat het sleutelgat! Hij stak het sleuteltje erin. Het paste precies. Tom draaide het voorzichtig om. En nu wachten wij totdat het slot klikt en het deksel open gaat...
Deze versie van de tekst: © Babboes 2018