Japans sprookje
Lang geleden leefden er in Japan eens een boer en zijn vrouw. Ze waren erg arm, en hun kinderen moesten meewerken om te zorgen dat er genoeg te eten was. Alleen de jongste zoon hielp niet mee. Hij was niet sterk en niet echt geschikt voor het boerenwerk. Hij besteedde zijn dag liever met tekenen. Wanneer hij maar de kans kreeg zat hij te tekenen en het bijzondere was dat hij altijd katten tekende: grote katten, kleine katten, dikke katten, dunne katten, nette katten, wilde katten, lieve katten en gemene katten. Overal katten, katten, katten!
De jongen was niet geschikt om boer te worden, maar wel heel slim – slimmer dan zijn broers en zussen. Daarom besloten de boer en de boerin om hem naar een tempel in de buurt te brengen. De oude priester die in de tempel woonde, kon hem leren lezen en schrijven, zodat hij later ook priester kon worden, en bovendien zou hij er goed te eten krijgen.
De jongen had niet veel: alleen een bundeltje kleren en zijn tekenspullen en daarmee verhuisde hij naar de tempel. Hij was gehoorzaam en deed goed zijn best bij de lessen van de oude priester. Maar één ding kon hij nog steeds niet laten: in plaats van letters en cijfers tekende hij op zijn papier katten. Zodra hij alleen was, tekende hij ze: grote katten, kleine katten, dikke katten, dunne katten, nette katten, wilde katten, lieve katten en gemene katten. Overal katten, katten, katten!
De oude man riep de jongen bij zich en zei dat hij toch echt iets beter zijn best moest doen. Het papier was duur en niet bedoeld om te tekenen. De jongen beloofde om het papier voortaan alleen nog maar te gebruiken om letters en cijfers te schrijven. De priester was tevreden. Maar toen hij de volgende dag wakker werd en opstond kon hij zijn ogen niet geloven. Overal waar ruimte was – op de vloer, op de muren, op de deuren – stonden katten getekend: grote katten, kleine katten, dikke katten, dunne katten, nette katten, wilde katten, lieve katten en gemene katten. Overal katten, katten, katten!
De priester riep de jongen opnieuw bij zich en zei hem dat dit toch echt te ver ging: een tempel behoort niet versierd te zijn met katten. Het werd tijd dat de jongen eindelijk serieus aan het werk ging. Hij moest niet tekenen, maar boeken bestuderen, anders zou hij nooit een wijze priester worden.
De jongen knikte gehoorzaam en deed die dag extra goed zijn best. Die dag stonden er geen katten op zijn papieren en ook niet op muren of deuren. Ook de volgende dag waren er nergens katten te zien.
Maar toen de oude priester een kast openmaakte om iets te pakken, viel zijn mond open van verbazing. De binnenkant van de kast stond vol met katten, die de jongen daar in zijn vrije tijd stiekem had getekend: grote katten, kleine katten, dikke katten, dunne katten, nette katten, wilde katten, lieve katten en gemene katten. Overal katten, katten, katten!
De priester riep de jongen en zei ernstig: “Jongen, je zult nooit een goede priester worden, maar misschien wel een goede kunstenaar. Je moet weg uit deze tempel. Maar ik zal je nog één ding leren en onthoud dat goed: zoek 's nachts altijd een kleine ruimte op. Vergeet dat niet!
Terwijl de jongen zijn kleren en tekenspullen inpakte dacht hij na over die woorden: “Zoek 's nachts altijd een kleine ruimte op,” maar hij begreep het niet. Hij ging nog één keer naar de oude man om gedag te zeggen, maar durfde niet te vragen wat hij bedoelde.
Bezorgd verliet hij de tempel. Hij wist niet waar hij heen moest gaan. Hij durfde niet terug naar huis, want zijn vader zou hem vast straf geven omdat hij niet goed naar de oude priester had geluisterd. Plotseling herinnerde hij zich dat er in een dorp verderop ook een tempel was, een hele grote. Misschien kon hij daar heen gaan en vragen of hij daar leerling mocht worden!
Maar niemand had de jongen verteld dat er al jarenlang geen mens meer naar die tempel durfde te gaan. Een spookachtig monster had alle priesters weggejaagd en woonde er nu al jaren. Dappere mannen hadden geprobeerd de griezel te verjagen, maar niet één man was levend teruggekomen uit de tempel. De kleine jongen wist echter van niets en ging vrolijk op pad.
Toen hij bij het dorp kwam, was het donker geworden en de mensen lagen al in bed. Op een heuvel aan het eind van de straat zag de jongen de tempel liggen en er brandde nog licht. Hij liep er naar toe en klopte aan. Het bleef stil. De jongen klopte nog een keer op de deur. Maar nog steeds deed niemand open. Tenslotte duwde hij voorzichtig tegen de deur, merkte dat hij niet op slot zat en ging naar binnen.
Er brandde een lamp, maar er was geen priester te zien. De jongen dacht dat er vast zo wel iemand zou komen en ging rustig zitten wachten. Toen hij rond keek, zag hij dat alles bedekt was met een laag stof en dat er in alle hoeken spinnenwebben hingen. Zo te zien konden de priesters een hulpje goed gebruiken!
Hij keek naar de lege wanden: perfect om katten op te tekenen! Hij was moe, maar pakte toch zijn tekenspullen en begon te tekenen, de ene kat na de andere: grote katten, kleine katten, dikke katten, dunne katten, nette katten, wilde katten, lieve katten en gemene katten. Overal katten, katten, katten!
Toen er geen leeg plekje meer over was, liet hij zich doodmoe op de grond zakken en wilde slapen. Maar net toen hij zijn ogen dicht wou doen, bedacht hij wat zijn oude meester hem gezegd had: “Zoek 's nachts altijd een kleine ruimte op.” De tempel was erg groot en hij was helemaal alleen en hoewel hij de woorden nog steeds niet goed begreep, begon hij zich een beetje bang te voelen. Voor de zekerheid besloot hij te zoeken naar een kleinere ruimte om te slapen. Hij vond een kast met een schuifdeur, kroop erin, schoof de deur dicht en viel uitgeput in slaap.
Midden in de nacht werd de jongen wakker van een verschrikkelijk lawaai. Hij hoorde gillen en krijsen. Het leek wel of er iemand aan het vechten was! Het klonk zo akelig dat hij niet eens door een kiertje van de deur durfde te kijken, maar doodstil bleef liggen, terwijl hij zijn adem inhield van angst.
Het licht dat al de tijd aan geweest ging plotseling uit, maar het lawaai ging door en het leek wel of de hele tempel ervan beefde. Het duurde een hele poos voordat het stil werd. Maar ook toen durfde de jongen zich nog steeds niet te verroeren. Hij hield zich muisstil verborgen in de kast, totdat in de ochtend een straal zonlicht door een kier naar binnen scheen.
Voorzichtig schoof hij de kastdeur open en keek om zich heen. Hij schrok: de vloer was besmeurd met bloed. En toen zag hij het: in het midden van de grote ruimte van de tempel lag een enorme, monsterlijke rat – groter dan een koe! – en hij was morsdood.
Wie zou het beest gedood hebben? Er was nog steeds geen mens of dier te zien in de tempel.
Maar toen zag de jongen de katten die hij de avond tevoren had getekend. De bek en de poten van al zijn katten waren besmeurd met bloed. Zíjn katten hadden het monster gedood!
De mensen van het dorp waren dolgelukkig toen ze hoorden dat het monster uit de tempel was verdwenen en toen ze hoorden hoe het was gebeurd, beloonden ze de jongen rijkelijk,. Hij hoefde nooit meer te werken voor de kost, maar kon de rest van zijn leven zoveel tekenen als hij wilde. Hij werd een beroemde kunstenaar en tekende nog heel, heel veel katten: grote katten, kleine katten, dikke katten, dunne katten, nette katten, wilde katten, lieve katten en gemene katten. En sommige daarvan kun je in Japan nog steeds zien.
© 2010 Vertaling en bewerking: Melanie Plag (Babboes)
Gebaseerd op vertelde versies en op “Japanese Fairy Tale – The Boy Who Drew Cats” door Lafcadio Hearn (1926?)
Voor Kinderboekenweek 2012 ('Hallo, wereld!') maakte Babboes ansichtkaarten bij verhalen uit de hele wereld. Klik op de afbeelding hieronder voor een gratis download van deze kaart. Uitprinten op dik A6 papier (een kwart van een A4-tje) en je hebt je eigen ansichtkaart!